[on]zekerheid

ze·ker·heid (de; v; meervoud: zekerheden)
1    het zeker-zijn, vaste overtuiging
2    waarborg, veiligheid

on·ze·ker·heid (de; v; meervoud: onzekerheden)
1    het onzeker-zijn
2    hetgeen onzeker is

Dit zijn de daadwerkelijke betekenissen van zekerheid en onzekerheid. Precies het tegenovergestelde van elkaar. En waar je zelf met zekerheid voor de toekomst bezig bent, komt opeens onzekerheid om de hoek kijken. Op een moment dat je het niet ziet aankomen. Voor mij was die ommekeer slechts 1 datum: donderdag 1 november 2018.