10. Hallucinaties part 2

10. Hallucinaties part 2

Mijn hallucinaties zetten zich voort tijdens de eerste dagen op de KNO afdeling. Nadat ik op donderdag wakker wordt gemaakt uit mijn slaap op de IC ga ik op vrijdag naar de KNO afdeling om daar verder te herstellen. De overgang naar de KNO afdeling vond ik ellendig.

In mijn beleving werd ik urenlang op een brandcard gelegd en had ik pijn van mijn hoofd tot aan mijn tenen. Eenmaal op de KNO afdeling lieten ze mij op de brandcard liggen en begreep ik niet waarom ze me niet gewoon in een bed legde. Dus wees ik naar het andere bed en riep dat ik daar wilde liggen. Maar omdat ik amper een stem had, dacht men dat ik aan de andere kant van de kamer wilde liggen. Toevallig was de plek daar ook vrij en zo geschiedde dat ik met brandcard en al daar neer werd gelegd. Maar dat bedoelde ik niet! Waarom werd ik zo behandeld? Mocht ik niet gewoon in een bed slapen? Ik voelde me zo ongelukkig en oncomfortabel. Dus zei ik tegen de verpleegkundige dat ik niet bedoelde dat ik naar deze plek wilde, maar ik ook in een bed wilde liggen. Maar zei, je ligt ook in een bed. Je ligt in het hetzelfde bed als dat bed daar. ‘Oh, dan is het goed’ zei ik.

Ik was verward en van de wereld. Ik snapte niets van de plek waar ik was en de situatie waar ik in zat. Ik had geen flauw benul wat ik hier deed en het zou ook nog wel even duren voordat ik daar achter kwam. Mijn hallucinaties werden in mijn beleving erger op de afdeling van de KNO. Dat kwam omdat ik steeds meer echt bij kwam en ik steeds meer het onderscheid ging maken tussen de werkelijkheid en mijn hallucinaties en ik steeds meer het besef kreeg dat er iets niet klopte.

Mijn hallucinaties bestonden onder andere uit beelden op de gordijnen. Ik zag daar een bewegende foto met alle mensen erop die mij lief zijn. Ze stonden op een rij in het zand en zwaaiden naar me en maakte met hun armen een beweging dat ik naar ze toe moest komen. 'Kom, kom! Kom naar ons toe' leken ze te zeggen. Dat vond ik zo moeilijk, want ik wilde zo graag naar ze toe, maar dat kon niet. Zeker in de nacht als ik alleen was vond ik dit beeld heel eenzaam. Wat wilde ik graag bij hen zijn. Ook zag ik tekenfilmpjes op de gordijnen en andere bewegende beelden op de gordijnen en op het plafond. Naast mij zag ik steeds mijn vader en zus zitten die op het nachtkastje of op het raamkozijn zaten. En mijn infuus paal was een man tegen wie ik in de nachten eindeloos kletste tot ongenoegen van de verpleging en de andere mensen op de kamer. Overal waar ik keek, daar gebeurde iets wat niet de werkelijkheid was. Dat maakte me bang, want ik kon geen kant op kijken waar er niets gebeurde en dus was het steeds kiezen uit hetgeen wat me het minst angstig maakte.

Vanaf het wakker worden op donderdag heb ik tot en met maandag nacht niet meer durven slapen. Je zult denken dat ik echt wel eventjes heb geslapen maar niets is minder waar. Ik deed mijn ogen niet dicht en was daar zeer volhardend in. Als ik mijn ogen dicht deed gebeurde namelijk het ergste. Ik werd meegenomen.

Mijn bed werd in een tunnel gereden (vergelijkbaar met de tunnel van een mri scan). Daar werden er doeken over mij heen gelegd, paarse en zwarte doeken. Die doeken gingen op en neer, omhoog en omlaag, maar ze bleven op me. Ik kon niet weg en kon er niet uit. Die geur die er vanaf kwam was vergelijkbaar met de geur op de IC. Weer kwamen de spiralen van alle kanten uit de lucht en werd ik overal op mijn armen geprikt voor infusen. De enige weg om te ontsnappen was door mijn ogen weer open te doen. En dat deed ik dus, iedere keer weer opnieuw.

Je moet je voorstellen dat zowel met ogen dicht als open voor mij een nachtmerrie waren. Toch koos ik ervoor om de ogen te openen want dan zag ik ook de mensen die mij gerust stelde, zoals mijn families en mijn man. Ik voelde hun hand op mij liggen en werd door hun ogen gerustgesteld. Zij waren er en dat was goed. Dus deed ik mijn ogen niet dicht en bleef ik wakker. Totdat alle medicatie uit mijn lijf was en ik mijn ogen dicht kon doen zonder dat ik meegenomen werd om mijn ergste nachtmerrie te beleven.

Van deze hele periode vond ik niet eens de angst zelf het allerergste. Na een paar dagen wist ik tegen mezelf te zeggen dat het niet echt was en dat ik niet gek was. Ik had nog geen idee wat er aan de hand was en waarom ik dingen zag die er niet waren, maar ik wist wel, dit hoort niet en ik ga hier niet in mee. Wat ik het ergste vond was dat ik het niemand kon duidelijk maken. De eenzaamheid hierin die nekte me. Op een bepaalde dag wilde ik het mijn zus vertellen en fluisterde ik steeds keer op keer; ‘ik hallucineer, ik hallucineer'. Ik was bang en dacht ze moeten dit weten. Ik dacht dat mijn zus het had verstaan en toen mijn man kwam kon ik alleen maar uitbrengen dat mijn zus het wist. 'Steef weet het, vraag Steef' zei ik alsmaar. Maar mijn zus zei; ‘ik weet het niet. Ik weet niet wat je wil zeggen’. Een letterbord kwam te pas, maar ik kon mijn vingers en hand onvoldoende optillen en ik gaf het na verloop van tijd op. Dat moment, dat was zwaar. Ik wilde zo graag vertellen hoe bang ik was, ik wilde zo graag hulp. Maar ik kon het niet vragen. Ze konden me niet helpen, hoe zeer ze het ook probeerden.

Ik was alleen. Alleen in de grootste nachtmerrie van mijn leven met hallucinaties die me steeds verder meenamen.