Basecamp W1

Donderdagmiddag. Het nieuws sloeg in als een mokerslag. Tijdens de coloscopie zag ik door mijn roesje heen de tumor op het scherm verschijnen. Eén blik, en ik wist: dit was niet goed. De arts bevestigde het meteen, terwijl mijn hoofd overliep van chaos en paniek. Buiten in de wachtruimte zat mijn vriendin me op te wachten met haar rustige glimlach. “Dat ging snel,” zei ze, terwijl ik mijn tranen voelde opwellen. “Het is niet goed,” antwoordde ik zacht. “Ik heb darmkanker.”

Vanaf dat moment veranderde alles. We werden meegesleurd in een stroom van emoties: wanhoop, vrees, een sprankje hoop en heel veel onzekerheid. Onze dierbaren wilden we zoveel mogelijk op de hoogte houden, maar het ongeloof was voelbaar bij iedereen. Diezelfde avond schrokken we nog een keer: mijn vriendin begon bij het toiletbezoek plotseling te bloeden, paniek sloeg toe. Die nacht kropen we dicht tegen elkaar aan, vastbesloten elkaar niet los te laten. Toch sliepen we amper.

Vrijdag werd een dag vol vreemde tegenstellingen. Mijn vriendin had die dag vrij, maar moest toch vroeg naar het ziekenhuis voor een controle van haar heupklachten. Ondanks het feit dat ik nog niet mocht rijden door het roesje van de dag ervoor, wilde ik koste wat het kost met haar mee. Daar stonden we dan weer, tussen de mensen met hun eigen pijn, zorgen en verhalen. De orthopeed bekeek haar heupfoto’s en schrok toen hij hoorde van ons nieuws. Hij tikte nog wat gegevens in zijn computer en legde een arm op mijn schouder. Zijn ogen stonden vol medeleven, kippenvel op zijn armen, ook hij is 48 jaar. Ik had niet verwacht dat die paar seconden zo’n diep gevoel van verbondenheid konden geven.

Ik voelde me zo kwetsbaar en op momenten overspoelde de angst me totaal. Later op de avond sprak ik met de weduwe van mijn Oostenrijkse vader, die zelf in 2010 aan darmkanker was overleden. Het nieuws sloeg haar zichtbaar omver. We deelden herinneringen en spraken over de erfelijkheid van de ziekte, vooral belangrijk voor mijn halfbroertje. Die nacht, zoals alle nachten, kropen we weer dicht tegen elkaar aan. De verbinding tussen ons voelde dieper en tegelijk kwetsbaarder dan ooit.

Het weekend was een aaneenschakeling van gedachten, taken, en vooral: proberen het normale vast te houden. Zaterdagochtend bracht wat meer rust na een goede nacht, al bleef ik fysieke spanningen voelen en een brok in mijn keel. Mijn vriendin sliep nauwelijks, bang dat ze me zou verliezen. Ik maakte een lijst van wat ik nog wilde regelen: foto’s digitaliseren, herinneringen veiligstellen, afspraken maken. Even ontsnappen, de natuur in en een praatje maken met vrienden. Toch bleven de kleine dingen van de dag – de kapper, boodschappen doen – me telkens weer confronteren met de realiteit. Elke spiegel voelde als een onverbiddelijke herinnering aan wat er aan de hand was.

Zondag bracht opnieuw een onrustige nacht. We bleven piekeren, allebei over alles wat zou kunnen gebeuren. Ik smeerde alvast broodjes voor mijn vriendin en zocht online afleiding. Maar eigenlijk voelde ik vooral de drang om naar buiten te gaan, om te blijven bewegen, muziek op te zetten en de gedachten een beetje te laten wegdrijven. Ik wilde fit blijven, fysiek sterk, alsof ik daarmee iets van controle kon terugwinnen. Die avond bespraken we samen de vragen voor de casemanager en praatten we over de komende week. De nacht was kalmer, alsof we in al die onzekerheid toch een ritme hadden gevonden.

Maandag bracht het eerste contactmoment met de casemanager. Het gesprek was informatief, maar er miste iets – die menselijke connectie, die blik die je begrijpt. Thuis hielden we vast aan routines: we knoopten nieuwe plannen aan de dag, zelfs zonnepanelen bestellen voelde als een daad van hoop. Diezelfde avond stelde ik wat ‘online vrienden’ op de hoogte en besloot meer tijd in de ‘echte wereld’ door te brengen. De avond eindigde zoals gewoonlijk, bij elkaar op de bank, vastbesloten om elke minuut samen te benutten.

Op woensdag ging ik naar de CT-scan, nerveus maar vastberaden. De contrastvloeistof voelde als een warme golf door mijn lichaam, ongemakkelijk en confronterend. Terwijl ik door de scanner werd geschoven, besefte ik dat alles nu draaide om het ontdekken van mogelijke uitzaaiingen. Het gevoel dat ik daarna moest wachten, nog dagen voor uitslagen, maakte me onrustig. Maar zodra ik buiten bij mijn vriendin stond, wist ik dat ik dit niet alleen zou hoeven doen.

Donderdag brak aan, een week na de diagnose. Het voelde als een eeuwigheid en een flits tegelijk. Voor het eerst sinds lange tijd ervaarde ik een soort kalmte. Die middag fietste ik naar het IPSO-huis, op zoek naar wat steun. Ik sprak met lotgenoten, mensen met wie ik normaal gesproken niet snel de verbinding zou zoeken, maar het delen voelde onverwacht goed. Op de terugweg fietste ik in het wiel van een persoon die ik momenten geleden kort in het IPSO-huis had ontmoet. Ze bleek bij me in de buurt te wonen. We fietsten samen in afwisseling van gesprek en  krachtige korte stiltes samen op naar onze bestemmingen. Thuis wachtte mijn vriendin, we maakten een simpele pasta en praatten over onze dag. Voor even voelden we ons weer normaal, alsof we samen het dagelijks leven terug claimden, al was het maar voor één avond.

2 reacties