Stem kwijt na verwijderen strottenhoofd.
In de gesprekken met een ieder die ik tracht duidelijk te maken wat het niet kunnen spreken voor mij betekent, lukt het mij nooit om duidelijk uit te leggen wat niet kunnen spreken voor mij inhoudt. Dat ligt niet aan de ander, niet aan mij, maar aan de onmogelijkheid van het willen spreken, terwijl aan het hoorbare spreken, het zwijgen voorgoed, is opgelegd. Hierdoor is, zoals ik al eerder heb geduid, een oorspronkelijk deel van mijn "zelf" verdwenen, een feit wat ik moeilijk kan verdragen en ook dit moeizame verdragen kan ik door het 'stom' zijn niet uitleggen.
Wat dit voor het resterende deel van mijn "zelf" laat resten, ook dat kan ik niet uitgelegd krijgen door het gebrek aan levende taal.
Spreken, het hoorbaar maken van de reeds in mij sluimerende woorden, aanwezig in de zwangerschap van het denken, is onuitsprekelijk essentieel voor een volwaardig mens zijn in zijn hoedanigheid tegenover zijn tegenover, de andere mens.
De ware essentie van het hoorbare spreken heeft een Joods denker, Franz Rosenzweig, haarfijn geduid in zijn boek "De ster van de verlossing". Ik deel jullie zijn denken.
"Het denken is stom, zonder spraak, in ieder mens afzonderlijk aanwezig en toch aan allen gemeen. Door dit gemeenschappelijke sticht het de echte gemeenschappelijkheid van het spreken. Wat in het denken stom was, komt in het spreken tot klinken, maar het denken is niet spreken, namelijk niet echt een soort ,,zacht,,spreken, maar een spreken vóór het spreken, de geheime grondslag van het spreken.
De "oerwoorden,' ervan zijn geen echte woorden,maar beloften van het echte woord. Anderzijds krijgt het echte woord, dat het voorwerp zijn naam ,,zegt,,, alleen daardoor vaste grond onder de voeten, doordat het oerwoord het toe-gezegdheeft. Het stomme gaat spreken, het geheim wordt openbaar, het geslotene ontsluit zich, wat als gedachte gereed was verandert als woord weer in een begin.
Want het woord is alleen aanvang, totdat het het oor raakt, dat het opvangt, en de mond, die erop antwoordt. Hier, in deze verhouding tussen de logica van de taal en haar grammatica, hebben wij nu al, naar alle waarschijnlijkheid de gezochte verbinding van schepping en openbaring. De taal die voor ons in de oerwoorden van haar logica de sprakeloze, altlijddurende elementen van de voor-wereld, de schepping, hoorbaar maakte, zal in de vormen van haar grammatica de gang der sferen voor ons begrijpelijk maken van de eeuwige ons omgevende wereld, de gang der sferen die tot klank geworden is en zich steeds vernieuwt.
De voorzegging van de oerwoorden van de logica wordt vervuld in de duidelijke wetten van de echte woorden, de vormen van de gram-matica. Want de taal is waarlijk een morgengave van de schepper aan de mensheid en toch tegelijk het gemeenschappelijke goed van de mensenkinderen, waar ieder zijn bijzondere aandeel aan heeft, en uiteindelijk het zegel van de menselijkheid in de mens. Ze is geheel van den beginne: de mens werd tot mens toen hij sprak.
En toch is er tot op deze dag nog geen taal van de mensheid; die zal er pas aan het eind zijn. De werkelijke taal tussen begin en einde echter is aan allen gemeenschappelijk en toch voor ieder een bijzondere; ze verbindt en scheidt tegelijkertijd. Zo omsluit de werkelijke taal alles: begin, midden en einde.
Het begin als zijn zichtbaar tegenwoordige vervulling want de taal, waarvan wij zeggen dat die de mens tot mens maakt, is vandaag in haar talloze gestalten zijn zichtbare kenmerk. En het einde: want ze wordt ook als afzonderlijke taal van heden en zelfs als taal van de enkeling beheerst door het ideaal van de volmaakte verstaanbaarheid, die we ons voorstellen bij de taal van de mensheid.
Zo echter schikken zich de vormen van de grammatica ook in zichzelf weer volgens schepping, openbaring en verlossing, nadat de spraakvormenleer als werkelijk geheel tot organon* van de openbaring werd tegenover de oergedachte van de taal, die voor ons tot methodisch organon van de schepping was geworden. De openbaring is juist, omdat ze in het weten op de schepping gefundeerd is en in het willen op de verlossing is gericht, tegelijk openbaring van schepping en verlossing. En de taal als haar organon is tegelijk de draad waaraan al het menselijke zich aaneenrijgt, dat onder het wondere schijnsel van de openbaring en haar altijd hernieuwde tegenwoordigheid van het beleven naar voren treedt.
Maar hier voelen wij, dat we ons, zoals we al vreesden, te ver naar voren wagen en, sprekend van het onbekende, het spoor bijster raken in het onbegrijpelijke. Dus breken we hier af. Het concept van de ervaring verleidt in zijn onuitputtelijke jeugd toch ook al een rustig denken gemakkelijk tot dwepende overdrijving.
Laten we standvastig blijven en vasthouden: de taal, de spraak, zoals ze van het begin aan geheel en al bestaat, geheel en al geschapen is, ontwaakt toch pas in de openbaring tot iets dat werkelijk leeft. En zo is er niets aan het openbaringswonder nieuw.
Het is geenszins een betoverende ingreep in de geschapen schepping, maar het is geheel en al teken, geheel en al zichtbaarmaking en klankwording van de oorspronkelijk in de sprakeloze nacht van de schepping verborgen voorzienigheid, geheel en al - openbaring. De openbaring is dus altijd nieuw, eenvoudigweg omdat ze oeroud is. Ze vernieuwt de oeroude schepping tot het voortdurend nieuw geschapen heden,omdat die oeroude schepping zelf al niets anders is dan de verzegelde voorzegging dat God elke dag het werk van her begin vernieuwt.
Het woord van de mens is zinnebeeld: ieder ogenblik wordt het inde mond van de spreker nieuw geschapen, maar alleen omdat het er sinds het begin is en omdat het iedere spreker, die ooit het wonder van de vernieuwing aan het woord laat gebeuren al in zijn schoot draagt. Maar dit is meer dan zinnebeeld: het woord Gods is de openbaring, alleen omdat het tegelijkertijd het woord van de schepping is. God sprak: Er zij licht - en wat is dat, het licht van God? De ziel vande mens.
FRANZ ROSENZWEIG De Ster van de Verlossing, blz.127-130
*Werktuig (voor het verwerven van kennis).